top of page
  • Bas Belder

“Alsof Auschwitz en Treblinka nooit hadden bestaan…”


Foto WikipediaCommons


“Alsof Auschwitz en Treblinka nooit hadden bestaan…” De epiloog van Pressers “Ondergang” herlezen en vergeleken met nieuwe historische studies.


“Hoe zou de Joodse vrouw, die haar eigen dochter naar de gaskamer had zien gaan, weer met opgericht hoofd dat leven van alledag kunnen binnentreden?” Een aangrijpende passage uit het slothoofdstuk “Epiloog” van het monumentale geschiedwerk “Ondergang – De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945” (1965) van dr. J. Presser.


Wie zich verdiept in schrijnend Joods leed in de naoorlogse jaren in Nederland, die raadplege naast de nieuwe literatuur zeker ook het doorleefde slothoofdstuk van Pressers “Ondergang”. “Een lang, te lang, en smartelijk verhaal. Het verhaal van de nasleep, arm aan vreugden veelal, en niet zelden rijk aan leed.”


“Hoe zou de Joodse man, van al zijn kinderen en kleinkinderen volledig beroofd, weer normaal kunnen bestaan, zich weer normaal kunnen bewegen tussen zijn medemensen?” Een volgende prangende vraag van Presser.


De Amsterdamse historicus wijst op de aangrijpende gevallen van mensen –“zij zijn niet zeldzaam in het materiaal”- die in het kamp rechtop gebleven waren en erna pas braken. “Braken, niet zelden door het besef van ondraaglijke eenzaamheid en angst voor de mensen, juist toen dieper beleefd dan tussen de lotgenoten in de gevangenschap.”


Hoe loodzwaar Joodse overlevenden het juist na de bevrijding hadden, illustreert Presser met een sprekend citaat uit een ingezonden stuk van 1951. De schrijver herinnert aan de doorstane verschrikkingen van de oorlog en vervolgt dan: “De jaren na 1945 hebben me echter murw gemaakt. Onnoemelijke moeilijkheden om weer het evenwicht te verkrijgen in geestelijk en moreel opzicht. En het was vooral de strijd die ik moest voeren tegen de instanties. Waar altijd medeleven had moeten zijn, ontmoette ik de droge, moeilijk te benaderen, afstotende, amorphe massa, die men ook wel ambtenarij noemt. Schade-Enquête-Commissie, Volksherstel, Beheersinstituut, Belastingen, vult u zelf maar in. Ik kan u zeggen, dat deze jaren voor mij een verschrikking vormen, maar zonder avontuur…”


Presser refereert in “Epiloog” aan “een, laat ons zo neutraal mogelijk zeggen, negatieve houding” tegenover de teruggekeerde Joden in de eerste tijd na 1945. Dat leidde zelfs tot een (kortstondige) werkgroep “Anti-semitische stemming in Nederland?” in datzelfde jaar.


Van die stemming geeft de historicus een aantal voorbeelden die ieder voor zich spreken. Zo hoorde een vriend van Presser, een leraar die afschuwelijke ontberingen had doorstaan, zich in een volle zaal door zijn chef toevoegen: “De goede Joden zijn dood, de slechte zijn teruggekomen.” Deze chef was een ‘alom geachte’, gepromoveerde persoonlijkheid…


Andere schokkende anti-Joodse uitspraken die Presser weergeeft, overschrijden klip en klaar de aanduiding “negatief”, zijn ronduit zeer kwetsend, kortom antisemitisch:


*”Er zijn eigenlijk nog te veel Joden in Nederland.”

*”Joden horen zich voortdurend voor ogen te houden, dat ze dankbaar moeten zijn … het is ook mogelijk de sympathie te verspelen.”

*”Joden moeten niet zo hard van stapel lopen”, dit tegen een Jood, die zijn rechtmatig bezit weer terug wilde hebben.

*Hoezeer hetgeen tijdens de bezetting is geschied, weerzin wekt, toch is het maar goed, dat we ze kwijt zijn.”

*”Nu de vijand weg is, blijft de Jood de binnenlandse vijand.”


Een volgens Presser “ongetwijfeld onkreukbaar ambtenaar” formuleerde in zijn dagboek “Jan Jansen in bezet gebied” op 15 maart 1943 zijn wensen voor na de oorlog, waaronder “regeling van de positie van de Nederlandse Jood, in dier voege, dat vèrgaande invloed op politiek, sociaal en economisch gebied hem blijft ontzegd”. Daarop volgt tussen haakjes en cursief in het origineel: (Zal moeite kosten).


In 1965 noteerde Presser: “Alsof Auschwitz en Treblinka nooit hadden bestaan, gingen tallozen weer over tot de orde van de dag, onverschillig, ja, met afkeer vervult tegenover degenen, die het hadden overleefd, de Joden in de steek latend in een gevoel van eenzaamheid, rouw en onveiligheid, nimmer en nergens ervan zeker, dat de aller gruwelijkste catastrofe zich niet zou herhalen.”


Hij voegde daaraan toe: “Men heeft na de bevrijding wel eens uitgesproken, dat het ieders plicht geweest was, illegaal te zijn – is het wonder, dat zovelen, die deze plicht verzaakt hadden, zich wreekten op degenen, die hen aan dit tekortschieten op zo pijnlijke wijze herinnerden: de overlevende Joden?”


Een te hard oordeel? Geenszins! Men leze maar aandachtig de vele roerende persoonlijke getuigenissen van Joodse vervolgingsslachtoffers in de vorig jaar verschenen tweede, herziene en uitgebreide druk van het boek van Michal Citroen “U wordt door niemand verwacht – Nederlandse joden na kampen en onderduik”.


Het gebrek aan begrip, inlevingsvermogen jegens de Joodse vervolgingsslachtoffers roept bij Citroen de vraag op: “Waren de joden voor de thuisblijvers ook niet de wandelende herinneringen aan het feit dat de Nederlandse bevolking er niet alles aan had gedaan om ze te redden?”


Grote vraag voor historica Citroen is dat Pressers “Ondergang” weliswaar halverwege de jaren zestig zo’n omwenteling teweeggebracht in de herinnering aan de oorlog en de Jodenvervolging in Nederland, maar “waarom werd toen niet of nauwelijks gereageerd op Pressers epiloog?”


Er groeide een besef, aldus Citroen, dat de Nederlandse samenleving respect en verantwoording schuldig was aan de slachtoffers van de Jodenvervolging. “Tegelijkertijd werd echter blijkbaar nog niet begrepen dat diezelfde samenleving haar eigen joodse burgers, na de oorlog, weer in de kou had laten staan, net als tijdens de bezetting. Dat verhaal is intussen doorgedrongen tot een breder publiek. Dat verhaal is in dit boek verteld door de betrokkenen van wie velen intussen niet meer in leven zijn. Deze persoonlijke getuigenissen van de joodse oorlogsslachtoffers geven gezamenlijk een beeld van de naoorlogse situatie.” Let wel, “een beeld van gebrek aan opvang, erkenning en solidariteit”.


Daarmee correspondeert de treffende, zij het schrijnende conclusie van historica Katja Hoppe in haar werk “Veel valse hoop – De Jodenvervolging in Nederland 1940-1945” uit 2018: “Boven op het verdriet over degenen die zij hadden verloren en over de eigendommen waarvan zij waren beroofd, kwamen voor velen ook nog de teleurstelling en verbittering over het feit dat zij zich in eigen land allesbehalve welkom voelden en afwijzend werden bejegend.”


Hoppe citeert in haar imponerende studie een gedicht van Eli Dasberg, overlevende van het concentratiekamp Bergen-Belsen, die in 1950 als zionist naar Israël emigreerde:


De doden lopen mee in eindeloze rijen,

uit de gesloopte huizen staart nog hun gelaat.

Er is geen plein, geen straat zonder herinneringen,

omdat de eindeloze rij steeds met me gaat.


Bas Belder, historicus






























































165 weergaven0 opmerkingen
bottom of page