top of page
  • Bas Belder

Achttien keer “Chai”, (over)leven voor, tijdens en na de Holocaust

Bijgewerkt op: 18 aug. 2023


Foto LinkdIn


“Joods leven op de wereld zetten, was het antwoord op iedereen die ik in de kampen zag sterven. Mijn werk als verloskundige hielp mij terug te keren naar het leven.” De stem van Sophie Maria (Cheftziba) Engelsman-Huisman (22 januari 1926).


Samen met die van 17 andere Nederlandse kindgetuigen van de Shoah vormen zij het indrukwekkende boek van Alice ten Napel “Chai – 18x overleven en over leven voor, tijdens en na de Holocaust”. Claudia Kamergorodski tekent voor de sprekende portretfoto’s. De fraaie vormgeving (Chai in grote witte letters tegen een zwarte achtergrond) komt van Piet van Os.


Bij de bevrijding verbleef Sophie na onzegbaar leed in diverse kampen uiteindelijk in Theresienstadt. Ze was vreselijk ziek, had vlektyfus. “De bevrijding betekende helemaal niets voor mij. Ik woog nog maar zevenendertig kilo en kon amper op mijn benen staan. Ik voelde helemaal niks, ook geen blijdschap, want ik wist wat me in Nederland te wachten stond.”


Bij terugkeer naar Rotterdam ging Sophie “tegen alle verwachtingen in toch op zoek, ook al wist ik dat er geen enkele hoop was”. Een oom vertelde haar uiteindelijk dat niemand van haar gezin de Holocaust had overleefd. “Mijn ouders en mijn twee broers, niemand had het gered. Dat was het aller-, allerergste van de hele oorlog.”


Om terug te keren naar “Chai” (Hebreeuws voor leven en de treffende titel van het boek van Ten Napel) maakte Sophie haar droom waar en werd verloskundige. “Ik had zoveel volwassenen en kinderen zien sterven dat het me onnoemelijk veel vreugde schonk om nieuw leven op de wereld te zetten. Het betekende het grootste geschenk en het antwoord op alle doden die ik had gezien. Het was extra bijzonder dat het Joodse kinderen waren in ons eigen land Israël. Deze baan bleek het grootste geluk in mijn leven.”


Het boek “Chai” begint met de levensgeschiedenissen van het echtpaar Rose Marie Frijda-Bouman (6 oktober 1942) en Salomon Bouman (8 maart 1937). Rose Marie vertelt: “Ik heb heel veel moeders gehad, in totaal wel vier. Mijn eigen moeder, onderduikmoeder Vrouwtje, mama Til en ook tante Bep. Maar het feit dat ik mijn eigen moeder niet echt gekend heb, laat ook na zoveel jaren toch nog een lege plek bij me achter. Dat is en blijft moeilijk. Ik raak meteen weer emotioneel als ik erover praat.” Dat bijkans ondraagbare verlies van zo vele dierbaren zag echtgenoot Salomon ook terug in zijn familie: “Mijn ouders probeerden zich voor ons groot te houden, maar hun verdriet kristalliseerde zich uit op hun gezichten.”


De pleegmoeder van Carla van Dokkum (10 maart 1943) wilde haar door laten gaan voor een eigen kind en het liefst Carla’s Joodse verleden verzwijgen. “Dat ging tot in het extreme door. Zo belde mijn pleegmoeder mij rond mijn veertigste een keer op 4 mei. Ik vertelde haar dat ik op dat moment naar de uitzending van de Dodenherdenking zat te kijken. Waarop zij verzuchtte: “Gelukkig hebben wij niemand in de oorlog verloren.” Ik verstijfde helemaal en heb sprakeloos van verbijstering de verbinding verbroken.” De ouders van Carla (“Eigenlijk heet ik Tsiwja”, Hebreeuws voor hertje) werden juni 1943 vergast in Sobibor.


Rabbijn Izak Vorst (3 januari 1938) koestert warme herinneringen aan zijn moeder. “Zij dacht eerst altijd aan anderen en dan pas aan zichzelf. Het enige wat ik van mijn moeder heb, is een foto. Die draag ik altijd bij me, hier op mijn hart, en ze is ook altijd in mijn hart.”


Henriëtte Tsippora Chana Vorst-van Gelder bezweek kort “na onze bevrijding uit een beestenwagon van het ‘Verloren Transport’ bij Tröbitz” aan uitputting en haar verwondingen. “Mijn moeder is naast het spoor in een haastig gedolven massagraf begraven. We hebben later naspeuringen laten doen, maar helaas is de exacte locatie van het graf nooit terug gevonden. Dat is een verschrikkelijk gemis.”


In Bergen-Belsen (“een vreselijk kamp, een onvoorstelbare, verschrikkelijke ellende”) spaarde ze het eten uit haar mond, “opdat wij maar in leven zouden blijven”. En zo redde de moeder van rabbijn Vorst ook het leven van een aantal kinderen in Westerbork door deze baby’s te voeden. Na het verlies van eigen zoontje Boroech Nechemja, nog geen maand na zijn geboorte op 26 juni 1943 in het Drentse doorgangskamp.


Het vertrek uit Westerbork (11 januari 1944) staat rabbijn Vorst in het geheugen gegrift. Er werd gezongen…! “Die dierenwagons hadden bovenaan een luchtgat. Ik zie nog voor me hoe de mensen daardoor zwaaiden als ze vertrokken, terwijl ze hoopvol zongen: “Lehitraot be artsenoe” (We zien elkaar weer in ons land), dat wil zeggen het Joodse land, wat nu Israël is. De melodie is me altijd bijgebleven.”


Evenals generatiegenoot rabbijn Vorst overleefde Myrna Tugendhaft-Reens (20 oktober 1937) het kamp Bergen-Belsen. Als zevenjarig kind verloor zij daar haar moeder op 23 maart 1945. “Mijn vader en ik mochten aan de binnenkant van het prikkeldraad maar een klein stukje meelopen met de huifkar. Mijn geliefde moeder belandde in een massagraf. (…) Ook al was ze uitgehongerd, elk extraatje dat ze kreeg, gaf ze aan mij, want ik was een kind in de groei. Ze heeft zich voor mij opgeofferd.”


Alice ten Napel sprak ook met Majer (Mattie) Tugendhaft (20 november 1937). Alvorens hij tijdens de Duitse bezetting bij tante Mien en oom Albert (“zulke lieve mensen”) onderdook, stond Mattie ware doodsangsten uit op het vorige Limburgse adres: “De boer waarbij ik ondergedoken zat, was een regelrechte sadist. Ik ben vreselijk door hem mishandeld. Hij hing me op aan een touw tot ik bijna stikte, liet me op de steenkoude zolder in mijn nakie rondrennen tot ik kapot was, bond me vast aan een kalf dat me meesleurde door de wei, waarbij ik een been brak, verzoop me bijna in een sloot en sneed me met een broodmes in mijn oor. De dag dat de boerin onverwachts vroeger terugkwam van het melken, betekende mijn redding. Ze zag me bungelen in de keuken en besloot dat ik meteen weg moest.”


Na de oorlog werd alle ellende verzwegen en weggestopt, ervoer Mattie. “Maar ooit komt het als een boemerang toch weer terug, dat zie je wel aan mij. Als ik nu mijn vaders paspoort met die grote ‘J’ van Jood erin zie, kan ik zomaar in paniek raken.”


Hartverscheurend is ook het levensrelaas van Holocaust-overlevende (onderduik) en oorlogswees Marianne van Geuns (8 juni 1941). Daarvan spreekt al het citaat boven haar interview: “Er waren tijden dat ik liever met mijn moeder de gaskamer was ingegaan, dan was ik de rest van mijn leven niet zo verschrikkelijk eenzaam geweest.


Na goede jaren bij onderduikouders werd Marianne na de oorlog ondanks een rechtszaak die haar redders aanspanden toegewezen aan een neef van haar vader, die dankzij een niet-Joodse vrouw de oorlog overleefde. In dat jaar 1947 veranderde alles voor Marianne: “In feite begon voor mij toen de oorlog. Wat instanties Joodse wezen hebben aangedaan, is verschrikkelijk.” Een afschuwelijke periode van diepe persoonlijke vernederingen en zelfs misbruik door de jongste zoon van de pleegouders volgde. “Ik was altijd heel verdrietig en keek uit naar bedtijd, naar mijn poppen Simon en Roza. Zij waren genoemd naar mijn echte ouders, daar verlangde ik hartstochtelijk naar.”


Zelfs bij het voeden van haar eerste kind, een prachtige zoon, overmande de eenzaamheid Marianne. “Maar dertien jaar later huilde ik tranen van vreugde in de synagoge bij zijn bar mitswa. “Het was Hitlers bedoeling niet geweest dat mijn zoon daar stond”, klonk steeds weer een jubelende stem in mijn binnenste. Wat een triomf.” Intussen: “Huilen zal ik altijd. Wij overlevenden zullen pas rust krijgen als we onze ogen sluiten.”


Voor Judith Ilan-Onderwijzer (4 mei 1933) blijven het leed en de vernedering van haar ouders, die niet terugkeerden uit de oorden van verschrikking, “een altijddurende bron van pijn”. Hun levens vormden een voorbeeld voor Judith. “Hun aanblik staat voortdurend voor mijn ogen. En hun herinnering –en die van de tallozen anderen die ons gedurende die bittere dagen ontvielen- zal voor altijd worden voortgezet in de nieuwe generaties die wij hier in Eretz (het land) Israël en elders hebben gesticht. Mogen voor hun allen in vervulling gaan de woorden van de profeet Jeremia: ‘In zijn dagen zal Juda behouden worden en Israël veilig wonen.’”


Het boek “Chai” voert de lezers op pakkende, spannende wijze mee door heel feitelijke, emotionerende levensgeschiedenissen voor, tijdens en na de Holocaust. Een ‘must’ voor elke lezende Nederlander! Te beginnen in het onderwijs!! En dat wordt bevorderd door de uitgave van de afzonderlijke interviews in boekjes naast de publicatie van het gehele boek van 428 pagina’s.


Naast de genoemde geïnterviewden verdienen ook Lien Braaf, Elly Maoz-Drukker, Greet Kaatje Coopman-Troostwijk, Robert Simon Koopman, Arnold Troostwijk, Virry de Vries Robles, Deborah Maarsen-Laufer, Coen Deegen en Esther Ruth Barendse-Boas voor hun waardevolle bijdragen aan de bundel uitdrukkelijk vermelding. Moge dit artikel stimuleren tot kennisneming van het gehele boek “Chai”, waarvoor auteur Alice ten Napel en Claudia Kamergorodski alle eer en complimenten toekomt!


N.a.v. “Chai – 18x overleven en over leven voor tijdens en na de Holocaust door Alice ten Napel. Te bestellen bij Ten Napel Teksten, 22,50 euro via deze link.


Bas Belder, historicus


378 weergaven0 opmerkingen
bottom of page