top of page
  • Bas Belder

Amstel 278: een monument voor de onderduik verleners


Foto via Amsterdam op de kaart


Amstel 278. De korte titel voor een imposant boek (416 pagina’s) over “een onderduikadres, twee dagboeken: reconstructie van een oorlogstragedie”. Op indrukwekkende wijze roept Tom Rooduijn de spanningsvolle, destructieve Duitse bezettingsjaren op.


De journalist en programmamaker baseert zich daarbij primair op het dagboek van onderduikgever en bewoner van Amstel 278, Fritz Rimathé (608 pagina’s Franse tekst) en dat van zijn vriend en onderduiker Géza Weisz (225 deels in het Duits vol getypte pagina’s). Tussen haakjes: zij wisten niet van elkaars dagboeken af. Daarnaast deed Rooduijn voor de historische context uitgebreid onderzoek.


Fritz Rimathé vertegenwoordigde als Zwitserse arts en psycholoog het farmaceutische bedrijf Hoffmann-Laroche in Nederland. Géza Weisz was een gevierd auteur van Hongaars-Joodse komaf in Berlijn die nazi-Duitsland voor Nederland verruilde in 1933.


Over deze beide dagboekschrijvers merkt Rooduijn op dat ze doordrongen waren van het belang van hun werk: een gewetensvolle, persoonlijke verslaglegging van hun extreme tijdsgewricht. “Ze zagen hoe een verdraagzame stad (Amsterdam, BB) voor de Joodse minderheid veranderde in een dodelijke hinderlaag, terwijl een meerderheid onverschillig, angstig of verontwaardigd toekeek.”


Van een verontwaardigde publieke reactie op de Jodenvervolging geeft Rooduijn via zegsman Géza een pakkend voorbeeld: “Een Joodse vriend zat in een drukke treincoupé, brengt Géza in. Een vrouw kwam binnen met een zware koffer. Géza’s vriend bood aan die in het bagagenet te tillen. Waarop de vrouw zei: ‘Ik laat me door geen Jood een dienst bewijzen.’ Ze deed de koffer zelf in het net. Stilte in de coupé. Op station Amsterdam Centraal bood een andere passagier aan de koffer uit het net te halen. De vrouw stemde toe. De passagier pakte de koffer op, opende de deur, smeet de koffer op het perron en zei: ‘Zo doen wij dat met teringwijven!’ Uit de koffer rolden vijf flessen clandestiene olie.”


Op aangrijpende wijze registreert Fritz in zijn dagboek het proces van de Jodenvervolging. Zo schrijft hij op 4 augustus 1942: “De razzia’s gaan door. Wat een gruwelijke tragedie. Alle Joden in de stad verkeren in de zekerheid dat ze vroeg of laat naar Polen gaan. Velen proberen Amsterdam te verlaten. Wanhopige oproepen van Joden voor een schuilplaats. Veel zelfmoorden, hele gezinnen wierpen zich uit de ramen of in de Amstel. Een rijke Jood liet zich, om tijd te winnen, aan zijn blindedarm opereren.”


Ondertussen laten nazistische publicaties geen twijfel bestaan over het streven. “Op 1 juni 1943 zullen de laatste Joden ons land verlaten hebben”, leest Fritz in de Storm, “het weekblad der Nederlandsche SS”.


“Waar gaan ze heen?”, vraagt Fritz wanhopig in zijn dagboek. “De Duitsers zeggen dat de Joden de straten in de gebombardeerde steden moeten opruimen. Maar ze gaan waarschijnlijk veel verder naar het Oosten. Ze hebben weinig kans ooit terug te komen, zoveel is zeker.”


Het wordt zijn, zo verdraagzame vriend Géza allemaal te veel, noteert Fritz. Géza somt verontwaardigd op wat Joden niet meer mogen. Niet met de tram, bus, trein, fiets of auto. Alles moet te voet. Uitsluitend in bepaalde winkels boodschappen doen, alleen tussen drie en vijf uur. Niet door het park, niet even uitrusten op een bankje, niet ’s avonds de straat op, niet op bezoek bij niet-Joden. Niet bellen, ook niet bij een ander of in een telefooncel.


Ronduit ontstellend is het voorval dat Fritz vertelt over een Joodse vrouw die haar geld niet meer bij de bank kon opnemen. Ze belde een bekende op het kantoor van de bank, met de vraag of die het geld kon overmaken. De bankbediende antwoordde: “Ik bezorg je een boete van 55 gulden omdat je hebt gebeld!”


Géza kan nauwelijks meer spreken na het aanhoren van deze verbijsterende reactie. Woede en wrok verstikken hem. Terwijl zijn ogen vochtig worden, zegt hij tegen Fritz: “Straks… straks… als ik nog leef…! “Dan balt hij zijn vuisten”, beschrijft Fritz, “de tranen lopen over zijn dikke, lieve wangen en er verschijnt een genoegzame lach op zijn gezicht.”


Op meeslepende wijze maakt Tom Rooduijn je als lezer deelgenoot van de materiële (voedsel!) en psychische noden van legale en illegale bewoners van Amstel 278. Fritz en zijn tweede echtgenote Georgette, zo maakt Rooduijn uit het dagboek van Fritz op, herbergen vaker tijdelijke onderduikers. “Je moet er maar niet bij stilstaan dat je, door deze ongelukkigen te helpen, je leven op het spel zet”, is zich de Zwitser op 19 januari 1943 helder bewust. En zo wordt er voldaan aan verzoek van vrienden om een achttienjarige jongen voorlopig onderdak te bieden.


Het verraad van gevaar is immers groot, vervolgt Fritz op 26 januari in zijn dagboek. “Er lopen nota bene Gestapo-mensen met een Jodenster rond, terwijl Joden spioneren voor de Duitsers of andere Joden verraden. Je moet goed weten met wie je te maken hebt, voor je iemand helpt.” Echter, als hem kort daarop wordt gevraagd iemand tijdelijk onderdak te verschaffen, staat de deur van Amstel 278 opnieuw open: “We kunnen moeilijk weigeren, al zijn we doodsbenauwd.”


Die angst bij Fritz en zijn echtgenote krijgen nog meer reliëf door de dramatische situatie van een ondergedoken Joods gezin dat door een Joods dienstmeisje wordt geterroriseerd. De familie durft haar niet te ontslaan omdat het meisje openlijk dreigt met verraad. De spanningen lopen zo hoog op, meldt Rooduijn, dat de vader serieus overweegt zijn gezin en zichzelf te doden. Het dienstmeisje is ondertussen door Fritz als psychopathisch gediagnosticeerd.


Later vertelt Fritz het verhaal aan een studente die veel Joden hielp. Zij is “kil en overtuigend” van mening, dat het meisje uit de weg moet worden geruimd. “Zo zijn meer gevaarlijke mensen voorgoed verdwenen.”


De Rimathés doen zelf ook een nare ervaring op met een tijdelijke onderduiker. Een handje uitsteken was aan deze dame niet besteed. Dat beschouwde ze als “geestelijke prostitutie”. Fritz constateert: “Die houding tref ik vaker bij onderduikers aan. Sommigen vinden dit bestaan beneden hun stand. Riskant, want antisemitisch ressentiment is dan niet meer ver weg.”


Fritz verneemt ook dat agenten, soms laveloos van de gestolen drank, klinkende munt slaan uit de precaire situatie van onderduikers. Zo betrapte een agent een Joodse vriendin van de Rimathés. Hij wilde wel een oogje toeknijpen à raison van een paar honderd gulden. Let wel, om mee te beginnen. Binnen afzienbare tijd, zo voegde hij er triomfantelijk aan toe, had het geen enkele zin meer je te verbergen in de kast of onder de vloer. “Want die gaan we met bajonetten doorboren.”


De Zwitserse onderduikgever hoort eveneens over een vrouw die in haar huis in Amsterdam negen Joodse pensiongasten heeft. Op een dag worden die allemaal opgepakt. Ze klaagt bij de politie: “Ik ga failliet, wat moet ik doen?” “Heel eenvoudig”, repliceert een rechercheur: “Zet een advertentie in de krant, dan u krijgt u onmiddellijk weer een stel Joden. U laat ze vooraf driehonderd gulden betalen. Na een paar dagen geeft u ons een seintje. Dan nemen we ze allemaal mee en delen we het geld.”


Beide dagboekschrijvers Fritz en Géza keken reikhalzend uit naar de dag van de bevrijding. Beiden mochten dat, droevig genoeg, niet meemaken. Maandag 7 augustus 1944 stoven vijf mannen van de Sicherheitspolizei met getrokken pistool naar boven op het adres Amstel 278. Voor Fritz eindigde de gevangenneming na een lijdensweg vol ontberingen in de kampen Vught en Sachsenhausen in de dood op “bij benadering” 28 maart 1945 in kamp Bergen-Belsen. Géza werd begin september 1944 waarschijnlijk direct na aankomst in vernietigingskamp Auschwitz-Birkenau in de gaskamer vermoord.


Selma, de manisch-depressieve echtgenote van Géza waarmee hij veel te stellen had en die gelijktijdig werd gearresteerd, overleefde Auschwitz. Hun beider kind, Fransje (1938), kwam de oorlog ook door. Op zijn laatste onderduikadres in Limburg riep een meisje dat hij als zijn zusje beschouwde op een zomerse dag in 1945: “Franske, Franske, er is een mevrouw die zegt dat ze je moeder is!”


Na deze uitroep sluit Tom Rooduijn zijn Amstel 278 af met: “Een kleine magere vrouw met donkerbruin-grijzend haar en een vriendelijk, scherp getekend gezicht liep op Fransje af, nam in haar armen en gaf hem een kus. Hij had geen idee wie Selma was.”


Met Amstel 278 heeft de auteur een monument opgericht voor onderduik verleners en onderduikers op dit Amsterdamse adres. En wel dankzij vooral de openhartige en scherpzinnige dagboekaantekeningen van Fritz Rimathé en Géza Weisz. Wie voor hun verraad verantwoordelijk wordt gehouden? Lees dit meesterwerk van historische reconstructie!


N.a.v. Tom Rooduijn, Amstel 278 – een onderduikadres, twee dagboeken: reconstructie van een oorlogstragedie, Amsterdam 2022, uitgever Thomas Rap


Bas Belder, historicus



































































116 weergaven0 opmerkingen
bottom of page