top of page
  • Foto van schrijverJoop Soesan

Joden in het verzet - “Licht aus!” Wie zoekt daar nou een Jood achter?


Joodse verzetsstrijders. Foto Wikipedia Commons


Het tweede deel van een serie van drie over het verzet van Joden in Nederland 1940-1945 door historicus Bas Belder.


“Mijn hele leven hoor ik een stemmetje fluisteren: als het weer oorlog wordt, ben je er dan klaar voor? Zul je even inventief en koelbloedig zijn als je vader? Zul je durven wat hij durfde?”


Zo zet Martijn Katan zijn boeiende historische speurtocht naar verzet in eigen familiekring tijdens de Duitse bezetting van Nederland in.


Het resultaat van Katans onderzoek is het dit jaar verschenen boek “Geen makke schapen – Een persoonlijke geschiedenis van joods verzet”. Een publicatie die een breed lezerspubliek verdient!


Martijn Katan (emeritus-hoogleraar voedingsleer en columnist) leerde en passant “nog iets”: “tussen de oorlogsgeneratie en hun kinderen is het onnatuurlijk stil geweest. De ouders die de oorlog hadden overleefd wilden hun kinderen niet belasten met wat ze was overkomen, ze wilden flink zijn en het achter zich laten. Wie het niet had meegemaakt kon het toch niet begrijpen. Zo ging het bij mijn ouders en bij vrijwel alle ouders van de kinderen met wie ik tijdens het schrijven van dit boek heb gesproken of over wie ik heb gelezen.”


Voor dat zwijgen van oorlog ouders toont Kantan begrip, “daarvoor waren ze te zwaar beschadigd”. En dan voegt hij heel openhartig een persoonlijke anekdote in: “Als boze tiener vroeg ik aan mijn moeder: ‘Waarom hebben jullie me genoemd naar drie dode mensen?’ Martijn Bernard hadden ze me genoemd, naar Martijn van Steenbergen, die na vier dagen van martelingen een nekschot kreeg, naar Martijn Spitz, die stierf in een werkkamp van Auschwitz en naar Bernard Roos, die werd vergast. Dat hadden mijn ouders me niet allemaal verteld, ik vond het zelf uit. Mijn moeder beet terug: ‘Naar wie hadden we je dán moeten noemen? Iedereen was dood.’ Toen was ze weer stil, en ik had niet de moed die stilte te doorbreken.”


Katan is heel eerlijk: het valt hem ook niet altijd gemakkelijk zich te uiten. Hij moedigt zichzelf dan aan met de openingszin van het joodse hoofgebed te zeggen: ‘Heer, open mijn lippen.’


De inleiding van Katan's boek staat uitdrukkelijk stil bij de vraag: hoe groot was het Joodse verzet? In de familie van zijn vader deed ongeveer een kwart van de jongemannen van zijn generatie verzetswerk, was actief in de ‘illegaliteit’. “Is die 25 procent verzetsmannen uitzonderlijk of kwam het meer voor?’, vraagt Katan zich af. Op grond van “ruwe, onzekere schattingen” komt hij tot de slotsom dat het aannemelijk is “dat veel jonge joodse mannen en vrouwen actief streden in de illegaliteit”. Echter, in het verzet hadden ze weinig of geen contact. Hun verzetswerk deden ze samen met niet-Joodse strijdmakkers.


Dit geschetste beeld onderstreept de stellingen van prof. Presser (zie bijdrage 1) dat het verzet van Joden door de Nederlanders is onderschat en dat dit verzet dat van niet-Joden in Nederland relatief heeft overtroffen.


In “Geen makke schapen” beschrijft Martijn Katan de belevenissen van tien nabije of verre familieleden, die zich als verzetsstrijders hebben onderscheiden. In deze bijdrage belichten we de ouders van Katan en de nicht van Katan's moeder, Didi Roos met haar verloofde Marcel Hertz.


Richard Katan liep bepaald niet te koop met het vaste gegeven dat hij een heldhaftig verzetsstrijder was geweest, tekent zoon Martijn aan.


Richard en zijn vrouw Roosje doken onder bij de oproep van de gemeente Rotterdam om zich te melden voor “de arbeidsverruiming in Duitsland”. En zo “tornden ze op woensdag 29 juli 1942 de Jodensterren van hun kleren en namen ze de trein naar Udenhout, bij Tilburg. Hun gastheer, Janus van Ostade, ontving hen met de woorden: ‘In naam van Jezus Christus heet ik u welkom.’ Dat maakte grote indruk, want Joden waren nergens welkom. (…) Alleen Janus kende hun echte namen.” Richard en Roosje hadden zich bijtijds van andere persoonsbewijzen voorzien. Na het vakantieadres in Udenhout huurden zij twee kamers in Arnhem.


Eigenlijk popelde Richard om mee te doen aan het verzetswerk, vertelt zoon Martijn. “Na de oorlog zei hij in een mededeelzame bui tegen mij: ‘Het was beter geweest als we met een pijp lood op de Duitsers hadden ingeslagen.’ Hij bedoelde dat je je beter kon doodvechten dan je laten afslachten.”


Richard greep de kans om de Duitsers te bestrijden met beide handen aan. Hij ontwikkelde zich tot een meester in het namaken van “ausweisen” (vrijstellingsbewijzen voor de “Arbeitseinsatz” in Duitsland). Martijn onderstreept hoe trots zijn vader was op “zijn vervalsingen”: “Hij vertelde mij later hoe medewerkers van het Arbeidsbureau een verdacht ausweis voorlegden aan de directeur met de vraag of deze handtekening wel echt was. Hun wantrouwen was terecht, het ausweis was door Richard ingevuld en van een handtekening voorzien. De directeur verklaarde echter stellig dat dit zijn handtekening was. Daar was Richard twintig jaar later nog trots op.”


Na arrestatie op de terugweg van een speciale verzetsmissie in Den Haag op 4 april 1944 kwam Richard eerst in de Duitse politiegevangenis in Scheveningen (het Oranjehotel in de volksmond) terecht en later in kamp Amersfoort. Hij sprak daar nooit over, maar noteerde wel in april 1945: “De misdaden die ik in Scheveningen en Amersfoort met eigen ogen aanschouwd heb en van mijn medegevangenen vernomen, zijn met de pen niet te beschrijven. Moord en mishandeling waren aan de orde van de dag.”


Op wondere wijze kwam Richard weer op vrije voeten. Onmiddellijk dook hij weer in het verzetswerk. Vanwege de evacuatie van hun woonplaats Arnhem (frontstad) vonden Richard en Roosje een nieuwe verblijfplaats in Beekbergen. Zij hadden daar één groot voordeel, merkt zoon Martijn (februari 1946 in Arnhem geboren) op, dat niemand vermoedde dat ze Joden waren. De mensen had wel wat anders aan hun hoofd. Richard bevorderde dat zelf actief. Per 8 november 1944 was hij benoemd tot plaatsvervangend blokhoofd van de Luchtbescherming. Die lichtte burgers voor over de gevaren van luchtaanvallen en controleerde de verduistering. Steden en dorpen moesten helemaal donker zijn, om te voorkomen dat ze als herkenningspunten voor geallieerde vliegtuigen dienden. “Richard vertelde me eens dat hij na de avondklok door het dorp patrouilleerde met rijlaarzen aan. Bij huizen waar de verduistering niet op orde was brulde hij: ‘Licht aus!’ Daar zocht niemand een Jood achter.”


In de nacht van 16 op 17 april stelden Canadese bevrijders de overleving van de Duitse bezetting voor Richard en Roosje Katan definitief veilig.


Bijzonder aangrijpend, indringend en schokkend vanwege het sadistische optreden van de SD contra Nederlandse verzetsmensen is het hoofdstuk dat Martijn Katan wijdt aan “Didi Roos en Marcel Hertz – het meisje dat zweeg”.


Ook Didi en Marcel doken onder na de oproep voor tewerkstelling in het Oosten. Zij werden gescheiden ondergebracht in Bennekom (Marcel) en Didi (De Klomp), zagen elkaar van tijd tot tijd, wisselden briefjes uit en ontvingen in maart 1944 “legale persoonsbewijzen met daarop hun valse namen”. Hun beider verdiensten voor het verzet (bijvoorbeeld gidsen bij het terugzetten van geallieerde parachutisten over de Rijn en koerierdiensten) voert Martijn Katan op sprekende wijze op.


Echter, de onvermoeibare koerierster Didi viel op zaterdag 18 november 1944 op het erf van de boerderij, waar het stafkwartier van de ondercommandant van het verzet was gevestigd, in een hinderlaag van de SD. Bij het oppakken van een paar belangrijke verzetsmensen had de SD-verzetsadressen uit hen geperst. “Toen ze hoorden dat hun arrestante ‘Didi’ heette waren ze opgetogen, want die naam kenden ze. Zo heette de koerierster van de verzetscommandanten Bill en Barend; zij moesten weten waar die zaten. Die adressen gingen ze uit haar ranselen.”


Daarna volgden vreselijke scènes elkaar op: “Ze sleurden haar naar binnen, maar toen ze langs het brandende fornuis kwam dat toevallig open stond wist ze ongemerkt de brieven voor Bill en Barend erin te gooien. Ze werd geslagen met stokken en leren riemen en verwurgd. Toch hield ze het hoofd koel.”


Door misleiding (Didi verzon een afspraak met een lid van de ondergrondse in Lunteren) wist ze alarm te slaan bij het verzet. In Lunteren deed Didi een vergeefse vluchtpoging en werd daarbij in haar been en rechtervoet geschoten.


De tweede folterscène doemde op: “Didi werd die zaterdagmiddag van Lunteren naar de SD-gevangenis in de koning Willem III-kazerne in Apeldoorn gebracht om verder te worden verhoord. Verzetsstrijdster Jacq Kuyck zat er ook en zij schreef in haar boek Partizanen-vrouwen: ‘We staan bij de deur als de armzalige stoet langs komt: een heel jong meisje met een bijna onherkenbaar gezicht, blauw en opgezwollen van het slaan, donkere ogen tot smalle spleetjes gesloten, de benen in het verband, aangeschoten blijkbaar. Ze wordt gedragen door twee SD’ers met opgewonden wraakzuchtige gezichten. (…) De volgende morgen moeten twee vrouwen komen om haar vanuit haar cel (…) te dragen om verhoord te worden (…) Ze wordt naar het verhoor gesleept, weer en weer. Er wordt geslagen, want ze moeten de namen weten.’ Martijn Katan neemt het geladen relaas over: “Wie zijn Bill en Barend en waar zitten ze? Dat was steeds de vraag, maar Didi gaf geen kik.”


Marcel, die na Didi’s arrestatie continu in angst en verdriet om haar leefde, zag zijn Didi april 1945 weer. Ze was ontsnapt tijdens een mars uit kamp Westerbork, waar ze sinds maart 1945 was geïnterneerd. Didi verborg zich eerst in een Drents moeras, vond onderdak bij een boer, bemachtigde een fiets zonder banden en arriveerde na drie dagen en bijna 200 km fietsen in Lunteren. Aan de keukentafel at Marcel juist een boterham met pindakaas toen hij iemand buiten hoorde roepen: ‘Didi!’.


Over die roerende hereniging van de Joodse verzetshelden Didi en Marcel lezen we bij Martijn Katan: “Daar stond ze, naast haar fiets, uitgeput en vuil, een doekje om haar kaalgeschoren hoofd. Hij holde naar haar toe, omhelsde haar, kuste haar gezwollen gezicht, en kon eindelijk huilen. Hij fluisterde in haar oor: ‘En nu gaan we trouwen!” Hij was niet te stoppen. Trouwen was voor hem de eerste stap om de oorlog achter zich te laten en een eigen leven op te bouwen, met Didi.”


En dat deden ze in de pas gestichte Joodse staat Israël, waarheen Didi en Marcel op alija gingen begin 1950. Al tijdens de oorlog hadden ze immers besloten dat ze hun kinderen niet in de diaspora wilden grootbrengen, maar in het Beloofde Land.


Tweede bijdrage in serie over het verzet van Joden in Nederland 1940-1945.


Bas Belder, historicus



























165 weergaven0 opmerkingen
bottom of page