“Waar wringt de schoen met de Joden?” Over deze vraag naar de reden van alledaags antisemitisme schreef de Zwitserse auteur Thomas Meyer een spits en scherpzinnig boekje onder de veelzeggende titel “Pardon, wat moet er aan mijn neus Joods zijn?” (“Was soll an meiner Nase bitte jüdisch sein?”)
Bas Belder las het boekje en schreef er onderstaande recensie over.
Op de laatste bladzijden van zijn openhartige, zelfkritische publicatie licht Meyer nog eens die scherpe titelkeuze toe: “Ik werd nooit afgeranseld omdat ik Jood ben. Echter, vele keren bespot en met onzinnige beweringen geconfronteerd. Bijvoorbeeld dat mijn neus “typisch Joods” zou zijn. Sprak ik dat tegen, klonk het terug: Toch, toch, het is beslist een “Joodse neus”! Die zien er precies zo uit.” Ter geruststelling van zijn lezers informeert Meyer tussen haakjes: “Mijn neus is overigens heel normaal.”
Over die zogenaamd “typisch Joodse “ fysieke kenmerken heeft Meyer een sterk tegenargument paraat: “Zouden er werkelijk overeenstemmende lichamelijke kenmerken zijn, dan zou men zich de moeite hebben kunnen besparen van “Jodenhoeden” en “Jodensterren” ter identificatie.”
Antisemitisme heeft Meyer naar eigen woorden vanaf zijn kinderjaren begeleidt. Zo herinnert hij zich een sympathieke onderwijzer die een verhaal opdist over de ervaringen van diens vrouw bij een plaatselijke slagerij. Die zou “Joodse prijzen” rekenen. Toen de vrouw dat ook letterlijk zei, antwoordde slager koeltjes: “U bevindt zich inderdaad in een Joodse slagerij.”
Dezelfde geesteshouding tegenover alledaagse Jodenhaat constateerde Meyer bij zijn grootvader van moederszijde, Adam Friedmann: “Hij liet geen gelegenheid onbenut om lieden die over Joden schimpten met genoegen te informeren dat ze juist met zo iemand spraken.”
Maar zulke tegengeluiden ontbraken tijdens de schooljaren van de schrijver. “De grappen van mijn klasgenoten schokten mij nog veel meer. Ze gingen over vergaste en verbrande Joden. Wat moet daar grappig aan zijn? Maar mijn kameraden lachten zich kapot, terwijl ik er stil bijstond en buikpijn had.” Hij zei er toentertijd niets van. “Ik wist niet wat. Eigenlijk ontbreken mij tot op heden de woorden.”
Jodenhaat raakte de jonge Meyer rechtstreeks en heel diep: “Iedere keer als iemand iets tegen de Joden zei, bemerkte ik deze gloeiend hete steek. Dat gebeurde zelfs als iemand iets over de Joden zei. Meestal maakte dat sowieso geen verschil.”
Op een authentieke wijze doorbreekt Meyer dit spanningsveld diverse keren met aansprekende dialogen: “Meneer Meyer, u bent ja, eh… u bent dus van Joodse komaf…” “U mag gerust Jood tegen mij zeggen. Het is weliswaar ongeneeslijk, maar geen ziekte.”
Een letterlijk komisch voorbeeld van zo’n dialoog luidt: “Ah, u bent Jood? Enig! Joden hebben goede humor.” “Dat is een cliché.” “Ik bedoel het echter als een compliment.” “Wacht u dan toch graag tot ik daadwerkelijk iets grappigs zeg.”
En zo komen we bij de oorzaak en oorsprong van het prettig polemische boekje van de bekende Zürcher auteur: zijn leefomgeving is bijna geheel niet-Joods en hij ergert zich er steeds weer aan dat in dit milieu met de regelmaat van de klok “afschuwelijke onzin over de Joden wordt verspreid”. En nog veel meer ergert Meyer zich “wanneer zij daaraan vasthouden”, kortom, zich niet willen laten corrigeren.
Hoe komt dat? Daarvoor verdeeld Meyer antisemieten in twee categorieën: gewelddadige Jodenhaters en geweldloze Jodenhaters. De eerste categorie gaat algemeen door voor de echte antisemieten, terwijl de tweede, veel vaker voorkomende categorie dit oordeel zelf ten stelligste ontkent en tracht te ontlopen met “subtiele, onbewuste laster” jegens Joden.
Wanneer Meyer mensen aansprak op antisemitische clichés, hoorde hij uiteenlopende ontkenningen van “vrije meningsuiting” tot “humor” of “misverstand”. Daarbij, zo onderstreept hij, bedient het verbale, geweldloze antisemitisme zich van dezelfde antisemitische verdichtsels en leugens als de gewelddadige Jodenhaat.
Een kras voorbeeld daarvan maakte hij zelf een aantal keren mee. Het gaat hierbij om het antisemitische stereotype van de ‘geldzuchtige Jood’. Ampel reden voor Meyer om zich verre van het onderwerp “geld” te houden. Maar goed, meer dan eens rekende hij tijdens een gezellig samenzijn in een café voor allen af. Als dank kreeg hij vervolgens spottend te horen “een slechte Jood” te zijn. En als Meyer daar dan niet om kon lachen, hoorde hij de vervelende vraag: “Waar is je Joodse humor gebleven?”
Jarenlang bond Meyer de strijd aan tegen verbaal antisemitisme. “Ik zei dat wie aan de ‘Joodse neus’ en aan de ‘Joodse wereld samenzwering’ gelooft, een verlaat slachtoffer van de nazi-propaganda is. Ik zei ook dat het uitgesproken ongeloofwaardig is minutenlang als een antisemiet te oreren om vervolgens te beweren dat je geen antisemiet bent.”
Echter, echter, alle pogingen om zijn gesprekspartners tot andere inzichten, tot zelfreflectie te brengen, resulteerden maar al te vaak in de antisemitische goedkope dooddoener: “De Jood wil zich er toch weer eens tussenuit draaien!” Of er volgden kwalijker reacties als “antisemitische psychose”, “Joodse paranoia” en zelfs “racisme tegen niet-Joden”. Conclusie: “Ik kon nog zo logisch en geduldig argumenteren als ik wilde, maar ik sprak tegen muren.”
Dat gold vooral wanneer het ging om kwalificaties als “de Joodse intelligentsia” of “de Joodse zakengeest”. “Complimenten toch, hield men mij dan voor.” Zo niet in de optiek van Thomas Meyer: “Joodse mensen individualiteit ontzeggen en ze collectief beoordelen, is per definitie antisemitisch, ongeacht de beoordeling.”
Later veranderde Meyer van tactiek in het tegengaan van antisemitisch gedachtegoed. Hij ging voortdurend vragen stellen naar de bron van anti-Joodse uitlatingen… Van wie of hoe weet u dat? En dan blijkt die bron veelal bij het thuisfront te liggen en ook in het geheel van de samenleving. En nooit uit reële, negatieve persoonlijke ervaringen met gelijke mensen van Joodse origine.
Het steekhoudendste argument dat Meyer levert voor het doorgronden van discriminerende mensen, bestaat uit het simpele gegeven dat hij er eveneens één van is. Mensen zijn nu eenmaal “discriminerende creaturen”. Vandaar zijn boodschap: let zelf sterk op innerlijke signalen en gevoelens van vooroordelen en houd die vooral voor je, reflecteer erover en strijd ertegen.
Met alle respect voor Meyers eerlijke introspectie, blijft antisemitisme een uitzonderlijk historisch en actueel kwaad, schier onuitroeibaar. Daarvan getuigt ook het slotakkoord van zijn indringende, leerzame exposé: Meyers moeder wilde beslist alleen naar een Joodse bejaardentehuis met als persoonlijk motief: “Ik wil ten minste op het eind van mijn leven niet voortdurend in angst leven dat iemand een antisemitische opmerking maakt.” Exact tegen dit gevoelen voert Meyer bewonderenswaardig genoeg openlijk strijd! Zelfs ten koste van vriendschappen.
Bas Belder, historicus.
Comments